7e column van
Cato Verhoef
Ik doe wel net alsof ik geen
bucketlist heb, maar intussen verzin ik steeds dingen die me nog leuk lijken om
te doen. Gelukkig heb ik een baas die meedenkt. En een liefje dat graag
meedoet. En zo kwam het, dat ik de gelegenheid kreeg om samen met haar een van
de pelgrimsroutes naar Santiago de Compostela, de ‘Via de la Plata’, te lopen.
Deze route is wat rustiger dan de meer
noordelijk gelegen ‘Camino Frances’, en in het begin droger en warmer. Hij
begint in Sevilla en loopt via Zafra, Merida, Caceres, Salamanca, Zamora,
Puebla de Sanabria en Ourense naar het vermeende graf van de apostel Jacobus in
Santiago. 1000 kilometer in zes weken.
Vanaf het moment dat we Sevilla
verlieten, waren we op het Spaanse platteland. Was dat in het begin nog bedekt
met golvende katoenvelden, al snel liepen we door een heuvelachtig landschap,
begroeid met kurk- en steeneiken, waar we struikelden over de Iberische varkens
die daar hun kostje bij elkaar scharrelden. Langzaam veranderde dit. Minder
varkens, meer landbouw, het landschap werd vlak en golvend. Nog weer later
namen de heuvels toe en kwamen we de eerste bergketens tegen. Stap voor stap
kwamen we dichter bij Galicia, een regio met een bijna Iers landschap van
groene weiden en eeuwenoude eikenbossen. Met een kust waar de Atlantische
golven stukspatten op gigantische rotsen. Magisch.
Het landschap waar we doorheenliepen, is
cultuurlandschap. Bijna nergens is het ‘echt’ wild. Toch kwamen we overal
dieren tegen. Varkens, koeien, stieren, maar ook de hop, plassen vol kikkers,
vale gieren, ooievaars, de rode wouw, vuursalamanders, addertjes, hagedisjes en
zelfs een gems. En planten; honderden soorten paddenstoelen (ik wilde dat ik
daar iets van had geweten), ‘jara’ (het zonneroosje), wilde rozemarijn, anijs,
noem maar op.
De eiken van de Extremadura* zaten zelfs
zo tjokvol blauwe eksters, dat ik ze na een tijdje nauwelijks meer bijzonder
vond. Tot ik me op een dag realiseerde dat ik de laatste ekster drie dagen
geleden had gezien. Het landschap veranderde, stapje voor stapje.
Het was een mooie wandeling.
Op een zondag naderden we het plaatsje
Fontanillas, ten noorden van Zamora. Het was zo’n dag met jagende, loodgrijze
wolken. Daar onder een laagstaande zon die met haar gouden licht de rode aarde,
het kwarts op het pad en de graanstoppels op de velden deed gloeien en
tintelen. Regelmatig zwiepte er een bui over ons heen. Dan weer verscheen een
regenboog. Onze voeten waren moe.
Op de kruising voor het dorp kwamen we
een oude man tegen. Hij maande ons linksaf te gaan, de kortere route om het
dorp heen te nemen, want “este pueblo no tiene nada” **. Om de officiële route
te volgen, besloten we toch maar rechtdoor te gaan, het dorp in. En wat bleek?
Het dorp had een dorpshuis. Met een bankje ervoor. Een afdakje waar we onder
konden schuilen. En zelfs die brievenbus waar we al dagen naar op zoek waren.
We gingen zitten, wreven onze voeten, aten wat, en postten onze ansichtkaarten.
Een dorpeling kwam langs voor een praatje. We luisterden naar de stemmen van
vrouwen in het gebouw achter ons. Nee, het dorp had geen bar, geen herberg of
winkel. Maar het was de beste plek van de wereld om te rusten.
Weet ik, wat mijn dorp te bieden heeft?
Ook ik denk regelmatig, dat ik minstens
een winkel moet hebben om mee te tellen. Ik weet dan niet, dat iemand misschien
juist behoefte heeft aan mijn eenvoudige bankje.
Misschien ben ik vaker dan ik denk de
beste plek van de wereld om te rusten.
* Spaanse regio **dit dorp heeft
niets