vrijdag 1 mei 2015

Este pueblo




7e column van Cato Verhoef
Eerder verschenen in: Olijfschrift, september 2014


Ik doe wel net alsof ik geen bucketlist heb, maar intussen verzin ik steeds dingen die me nog leuk lijken om te doen. Gelukkig heb ik een baas die meedenkt. En een liefje dat graag meedoet. En zo kwam het, dat ik de gelegenheid kreeg om samen met haar een van de pelgrimsroutes naar Santiago de Compostela, de ‘Via de la Plata’, te lopen.

Deze route is wat rustiger dan de meer noordelijk gelegen ‘Camino Frances’, en in het begin droger en warmer. Hij begint in Sevilla en loopt via Zafra, Merida, Caceres, Salamanca, Zamora, Puebla de Sanabria en Ourense naar het vermeende graf van de apostel Jacobus in Santiago. 1000 kilometer in zes weken.
Vanaf het moment dat we Sevilla verlieten, waren we op het Spaanse platteland. Was dat in het begin nog bedekt met golvende katoenvelden, al snel liepen we door een heuvelachtig landschap, begroeid met kurk- en steeneiken, waar we struikelden over de Iberische varkens die daar hun kostje bij elkaar scharrelden. Langzaam veranderde dit. Minder varkens, meer landbouw, het landschap werd vlak en golvend. Nog weer later namen de heuvels toe en kwamen we de eerste bergketens tegen. Stap voor stap kwamen we dichter bij Galicia, een regio met een bijna Iers landschap van groene weiden en eeuwenoude eikenbossen. Met een kust waar de Atlantische golven stukspatten op gigantische rotsen. Magisch.

Het landschap waar we doorheenliepen, is cultuurlandschap. Bijna nergens is het ‘echt’ wild. Toch kwamen we overal dieren tegen. Varkens, koeien, stieren, maar ook de hop, plassen vol kikkers, vale gieren, ooievaars, de rode wouw, vuursalamanders, addertjes, hagedisjes en zelfs een gems. En planten; honderden soorten paddenstoelen (ik wilde dat ik daar iets van had geweten), ‘jara’ (het zonneroosje), wilde rozemarijn, anijs, noem maar op.
De eiken van de Extremadura* zaten zelfs zo tjokvol blauwe eksters, dat ik ze na een tijdje nauwelijks meer bijzonder vond. Tot ik me op een dag realiseerde dat ik de laatste ekster drie dagen geleden had gezien. Het landschap veranderde, stapje voor stapje.

Het was een mooie wandeling.

Op een zondag naderden we het plaatsje Fontanillas, ten noorden van Zamora. Het was zo’n dag met jagende, loodgrijze wolken. Daar onder een laagstaande zon die met haar gouden licht de rode aarde, het kwarts op het pad en de graanstoppels op de velden deed gloeien en tintelen. Regelmatig zwiepte er een bui over ons heen. Dan weer verscheen een regenboog. Onze voeten waren moe.

Op de kruising voor het dorp kwamen we een oude man tegen. Hij maande ons linksaf te gaan, de kortere route om het dorp heen te nemen, want “este pueblo no tiene nada” **. Om de officiële route te volgen, besloten we toch maar rechtdoor te gaan, het dorp in. En wat bleek? Het dorp had een dorpshuis. Met een bankje ervoor. Een afdakje waar we onder konden schuilen. En zelfs die brievenbus waar we al dagen naar op zoek waren. We gingen zitten, wreven onze voeten, aten wat, en postten onze ansichtkaarten. Een dorpeling kwam langs voor een praatje. We luisterden naar de stemmen van vrouwen in het gebouw achter ons. Nee, het dorp had geen bar, geen herberg of winkel. Maar het was de beste plek van de wereld om te rusten.

Weet ik, wat mijn dorp te bieden heeft?

Ook ik denk regelmatig, dat ik minstens een winkel moet hebben om mee te tellen. Ik weet dan niet, dat iemand misschien juist behoefte heeft aan mijn eenvoudige bankje.

Misschien ben ik vaker dan ik denk de beste plek van de wereld om te rusten.


* Spaanse regio     **dit dorp heeft niets