5e column van Cato Verhoef
De laatste tijd voel
ik mij vaak een beetje een oplichter. In december was het vijf jaar geleden dat
ik kanker kreeg. Ik had allang dood moeten zijn. Of toch minstens erg ziek. Maar
mijn eigen risico was niet eens op. En voor het eerst vergat ik mijn kankerverjaardag.
Wat ben ik nou voor een patiënt?
Ik ben een patiënt die
niet naar de specialist gaat. Een patiënt die geen klachten heeft van hobbels,
bobbels of knobbels. Ik ben een patiënt die zingt en op vakantie gaat. Een
patiënt die werkt - tegenwoordig soms zelfs te hard - en stappen in haar
carrière zet. Een patiënt die begint te vergeten. Die zich weer druk maakt om onbelangrijke
dingen. Ik behoor al bijna weer tot de mensensoort die luchthartig kan zeggen
“ja - ik kan morgen ook onder de tram lopen”, zonder enig benul van de
reikwijdte die dat besef kan hebben.
Ik ben een patiënt die
geen patiënt is.
“Wat fijn”, zeggen
veel mensen. Ik weet dan niet hoe ik moet reageren. Want ja, het is fijn. Maar
nee, het is ook niet-fijn.
Vijf jaar geleden
schatte ik de kans dat ik hier nu zo zou zitten niet als reëel in. Ik ging
ervan uit dat ik dood zou gaan, vermoedelijk vrij snel. Ik kan niet eerlijk
zeggen dat dat een prettige gedachte was. Ik ben er erg verdrietig over geweest
en heb mij heel angstig gevoeld. Toch maakte deze gedachte mij niet ongelukkig.
Dat komt doordat hij een prettig bijeffect had. Hij maakte mij zeer alert en
opmerkzaam, en heel bewust van hoe bijzonder het was dat ik er op dat moment
nog was.
Dat maakte dat ik
genoot van de kleinste dingen. Een koerende duif. De weerkaatsing van zonlicht
in zeepbelletjes. Het luisteren naar de ademhaling van mijn lief in bed. In een
rolstoel naar de dierentuin.
Het maakte ook dat ik
met feilloze snelheid en precisie kon bepalen wat ik wel en niet belangrijk
vond. De dood als keuzehulp.
Maar nu is mijn hals,
waar de uitzaaiingen zaten, slanker dan hij ooit geweest is. Nu merk ik zelfs,
dat ik soms denk “misschien blijft het wel voorgoed weg?”
Deze gebeurtenissen
verwarden mij. Hoe krijg ik het nou voor elkaar te hard te gaan werken, dat
deed ik toch al niet meer vóór ik kanker kreeg? Waarom lukt het mij niet, te
zien wat belangrijk is? Goede keuzes te maken? Hoe kan het, dat ik ineens denk
“misschien blijft het wel voorgoed weg” – de dokter heeft me toch gezegd op
welke termijn het terugkomt?
Op een ochtend stapte
ik uit bed. Met het goede been, kennelijk. Want ineens daagde het mij:
“misschien blijft het wel voorgoed weg” is maar een gedachte. Waarom zou die
werkelijkheidsgehalte moeten hebben? Kennelijk moet ik zo reëel zijn van mezelf
dat ik niet eens iets irreëels mag dénken!
En, is het niet een
goed teken, dat ik ineens in huis-tuin-en-keuken valkuilen trap? Inclusief
werk- en keuzestress, hoe onprettig ook? Is het niet gewoon een kwestie van
opnieuw proberen? Doodgaan heeft toch ook z’n nadelen?
En zo leef ik voort,
ik val en sta op. Net als een normaal mens.
Maar ik mis het soms
wel hoor, de helderheid. En toen ik laatst een paar dagen buikpijn had, was de
gedachte “misschien is het wel terug” ook niet onmiddellijk welkom.
Ik ga maar weer ‘ns
mediteren geloof ik. Of was het modderen?