woensdag 25 juni 2014

Cato moddert voort




5e column van Cato Verhoef
Eerder verschenen in: Olijfschrift, april 2014


De laatste tijd voel ik mij vaak een beetje een oplichter. In december was het vijf jaar geleden dat ik kanker kreeg. Ik had allang dood moeten zijn. Of toch minstens erg ziek. Maar mijn eigen risico was niet eens op. En voor het eerst vergat ik mijn kankerverjaardag. Wat ben ik nou voor een patiënt?

Ik ben een patiënt die niet naar de specialist gaat. Een patiënt die geen klachten heeft van hobbels, bobbels of knobbels. Ik ben een patiënt die zingt en op vakantie gaat. Een patiënt die werkt - tegenwoordig soms zelfs te hard - en stappen in haar carrière zet. Een patiënt die begint te vergeten. Die zich weer druk maakt om onbelangrijke dingen. Ik behoor al bijna weer tot de mensensoort die luchthartig kan zeggen “ja - ik kan morgen ook onder de tram lopen”, zonder enig benul van de reikwijdte die dat besef kan hebben.

Ik ben een patiënt die geen patiënt is.

“Wat fijn”, zeggen veel mensen. Ik weet dan niet hoe ik moet reageren. Want ja, het is fijn. Maar nee, het is ook niet-fijn.

Vijf jaar geleden schatte ik de kans dat ik hier nu zo zou zitten niet als reëel in. Ik ging ervan uit dat ik dood zou gaan, vermoedelijk vrij snel. Ik kan niet eerlijk zeggen dat dat een prettige gedachte was. Ik ben er erg verdrietig over geweest en heb mij heel angstig gevoeld. Toch maakte deze gedachte mij niet ongelukkig. Dat komt doordat hij een prettig bijeffect had. Hij maakte mij zeer alert en opmerkzaam, en heel bewust van hoe bijzonder het was dat ik er op dat moment nog was.

Dat maakte dat ik genoot van de kleinste dingen. Een koerende duif. De weerkaatsing van zonlicht in zeepbelletjes. Het luisteren naar de ademhaling van mijn lief in bed. In een rolstoel naar de dierentuin.

Het maakte ook dat ik met feilloze snelheid en precisie kon bepalen wat ik wel en niet belangrijk vond. De dood als keuzehulp.

Maar nu is mijn hals, waar de uitzaaiingen zaten, slanker dan hij ooit geweest is. Nu merk ik zelfs, dat ik soms denk “misschien blijft het wel voorgoed weg?”

Deze gebeurtenissen verwarden mij. Hoe krijg ik het nou voor elkaar te hard te gaan werken, dat deed ik toch al niet meer vóór ik kanker kreeg? Waarom lukt het mij niet, te zien wat belangrijk is? Goede keuzes te maken? Hoe kan het, dat ik ineens denk “misschien blijft het wel voorgoed weg” – de dokter heeft me toch gezegd op welke termijn het terugkomt?

Op een ochtend stapte ik uit bed. Met het goede been, kennelijk. Want ineens daagde het mij: “misschien blijft het wel voorgoed weg” is maar een gedachte. Waarom zou die werkelijkheidsgehalte moeten hebben? Kennelijk moet ik zo reëel zijn van mezelf dat ik niet eens iets irreëels mag dénken!

En, is het niet een goed teken, dat ik ineens in huis-tuin-en-keuken valkuilen trap? Inclusief werk- en keuzestress, hoe onprettig ook? Is het niet gewoon een kwestie van opnieuw proberen? Doodgaan heeft toch ook z’n nadelen?

En zo leef ik voort, ik val en sta op. Net als een normaal mens.

Maar ik mis het soms wel hoor, de helderheid. En toen ik laatst een paar dagen buikpijn had, was de gedachte “misschien is het wel terug” ook niet onmiddellijk welkom.


Ik ga maar weer ‘ns mediteren geloof ik. Of was het modderen?